Een verschil in uitspraak tussen man en vrouw
in het Geraardsbergs dialect
In dit artikel wil ik het hebben over een merkwaardig
fenomeen in het Geraardsbergs dialect. Zo worden er bepaalde klanken door de
mannen anders uitgesproken dan de vrouwen.
Nog
merkwaardiger is dat veel Geraardsbergenaars zich niet bewust zijn van dit
fenomeen. Over dit feit is nauwelijks gepubliceerd. In zijn bijdrage In ’t
Giesbaargs heeft Luc Van Schoors de twee uitspraakmogelijkheden steeds
weergegeven, maar veel over de achtergrond van dit fenomeen is nog niet bekend.
Nochtans publiceerde de Geraardsbergse hoogleraar Frans van Coetsem in 1952 een
interessante (Franstalige) bijdrage in het Leuvens tijdstchrift ORBIS met als
titel Une différence de
prononciation entre l’homme et la femme dans le dialecte (flamand) de Grammont[1]. Deze publicatie is eigenlijk een onderdeel
van zijn doctoraatsthesis Het dialect van Geraardsbergen uit 1952.
Om alle misverstanden te vermijden, het gaat om het dialect van
Geraardsbergen-centrum. Elke deelgemeente van Geraardsbergen heeft zijn eigen
dialect met specifieke klanken die verschillen van het centrum, maar ook andere
die niet verschillen. Een uitzondering hierop is Nederboelare of ‘de Reep’. Dit
heeft een historische reden. Bij de stichting van de stad werd de Baronie van
Boelare gescheiden van de eigenlijke parochie Boelare. De grond rond de Baronie
tot de
Vlieguitpoort of Gentse poort werd Nederboelare. De parochie Boelare
werd Overboelare.
Van Coetsem schrijft dan ook in 1952 ‘dat men Nederboelare zonder
bezwaar bij het Geraardsbergse dialectgebied kan rekenen’.[2]
Het dialect van Overboelare is daarentegen wel verschillend, al gelijkt het nog
het meest op dat van het centrum in vergelijking met de andere deelgemeenten.
Door emigratie uit het centrum van de stad naar Overboelare is het Overboelaars
dialect al sterk ‘besmet’ door het Geraardsbergs. ‘Zo wonen er op de weg van
Geraardsbergen via Overboelare naar Lessen tot ongeveer bij de kerk van
Overboelere zeer veel Geraardsbergenaars, zodat daar een diepe wig van
Geraardsbergessprekenden in het
Overboelaars dialectgebied gedreven is’ vervolgt Van Coetsem.
Over het dialect van Geraardsbergen signaleerden E. Blancquaert en H.
Vangassen in hun Dialectatlas van
Zuid-Oost-Vlaanderen[3] twee types van
uitspraak voor eenzelfde klank, namelijk [ε┬] en [α┴].
Nog volgens deze auteurs vind je de utispraak [α┴] in sommige
volkswijken (Buizemontstraat en Steenstraat) in tegenstelling tot de rest waar [ε┬] dominant is. Bij de
vrouwen, zelfs in het centrum, lijkt [α┴] het meest gebruikt. De
Buizemont- en Steenstraat liggen op de rechteroever (bovenstad) vandaar
wellicht de misvatting dat er een verschil is tussen het dialect van de boven-
en benedenstad.
Volgens van Coetsem ‘schuilt er wel waarheid in de stelling van
Blancquaert en Vangassen, maar vraagt één en ander wel toelichting.’ In functie
van zijn proefschrift over het dialect van Geraardsbergen sprak van Coetsem met
tal van zijn stadsgenoten
Toen van hij
zijn onderzoek deed in de jaren 1940 was het dialect nog populair en vrij
algemeen in de Vlaamse steden (hij schrijft ‘florissants’). Niet alleen bij de
werkende klasse, maar ook bij de middenstand en de burgerij, althans voor zover
ze niet Franstalig was. Vaak hoort men de stelling dat er een verschil is in
het dialect van ‘de burgerklasse’ en ‘het werkvolk’ maar W. Pée schreef al in
1934: ‘Gewoonlijk neemt men voor een stad twee hoofdschakeringen aan: het
burgerdialect en het dialect van de volksklasse, en men is geneigd te geloven
dat de burgerij zich van het eerste, de arbeidersklasse zich van de tweede
bedient. Niets is minder waar, want bij de jeugd van de gegoede burgerij in
Vlaanderen (ik heb het hier vooral over de knapen) – ze moge dan grotendeels
verfranst zijn of niet – hoort men doorgaans geen burgerdialect maar veeleer
het dialect van de lagere volksklasse; de kleine burgerij daarentegen zal
veeleer een burgerdialect spreken om zich daardoor tot een hoger sociaal milieu
te verheffen’.[4]
Over welke klanken gaat het nu
concreet?
Men kan stellen dat de ij, de ui en (in de meeste gevallen) de ei als eenzelfde klank worden
uitgesproken in het Geraardsbergs, maar anders door de mannen als door de
vrouwen. De Westgermaanse ai, î en ű
evolueerden in het Nederlands tot respectievelijk ei, ij en ui. Volgens Vangassen heerste er
blijkbaar op een gegeven moment een zekere dubelvormigheid van de ei als [a.i]
en [E.i]. De [a.i] drong van in de 15de eeuw
reeds binnen in de volkstaal. In de 16de eeuw wordt niet alleen de ei maar ook de ij verdrongen door [ai] of [a.]. Vangassen wijst er ook op dat in
Geraardsbergen de ui is samengevallen
met de ei en ij. Het huidige Geraardsbergs dialect kent dus voor het Nederlandse
ei, ij en ui een dubbele
uitspraak. De klank van de mannen is een tweeklank. Nemen we als voorbeeld
‘huis’. Dan wordt eerst de mondopening gebruikt van de ui [ś:], maar onmiddellijk daarna worden de lippen gespreid, zoals
in een glimlach, en volgt er een ei-klank,
maar eerder zoals in het Engels ‘bad’ [ć:]. We geven deze klank als volgt weer:
uiei . Bij snel spreken is
dit nauwelijks merkbaar en hoor je een klank tussen de twee, vandaar dat
Blancquaert en Vangassen meestal het fonetisch teken [ε┬] gebruiken.
De vrouwen gebruiken een klank die bij de burgerij varieert tussen au zoals in het Engels ‘large’ [α┴]
en ou in het Franse ‘or’ [Ť]. Maar de
volksvrouwen spreken die klanken meer met de keel uit en vaak met e-naslag, wat heel plat overkomt.
Voor zijn thesis over het dialect van Geraardsbergen, sprak Van Coetsem
met een aantal Geraardsbergse mannen en vrouwen. Met de medewerking van een plaatselijk bureau voor
steuntrekkenden en onbemiddelden kon hij zestien Geraardsbergse volksmensen uit
zeer verschillende delen van het periferische stadsgebied vrij uitvoerig
ondervragen. Hierbij sprak hij zelf Geraardsbergs. Onder deze zegslieden waren
er vier vrouwen. De leeftijden gingen van drie en dertig tot zeven en zeventig
jaar. Ze
werden ook gekozen als representatief voor een bepaalde volkswijk. Eerst maakte
hij gebruik van een twaalftal zinnetjes met speciaal gekozen woorden voor het
onderzoek. Daarna gebruikte hij diezelfde woordjes in een gewone conversatie. De
betreffende woorden waren o.a. duive
en blijven. Van de zestien antwoorden
waren er vier afkomstig van een vrouw. Resultaat was dat de mannen uiei gebruikten, nochtans
waren er ook mannen bij uit de eerder genoemde Buizemontstraat en Steenstraat. Sommigen gaven blijk van een zeer sterke
persoonlijkheid; andere namen gemakkelijk mijn spreekgewoonten over. Eén van de jonge
mannen (34 jaar) prononceerde au in blijven en uiei in duif.
Van Coetsem merkte nog een grotere onzekerheid bij één man die de neiging had
zich aan te passen aan de uitspraak van de interviewer. Drie van de vier vrouwen gebruikte de au-klank. Hij vond de voorbeelden overtuigend genoeg om het
volgende te besluiten: uiei
lijkt wel degelijk de mannelijke uitspraak, au
die van de vrouwen.
Al geeft hij toe dat er op iedere regel wel een uitzondering is, zoals
hij zelf ondervond in zijn onderzoek. Hij heeft trouwens in tal van andere
gesprekjes en occasionele onderzoeken zijn theorie horen bevestigen. In een
voetnota geeft hij een typisch voorbeeld. Frans van Coetsem verloor op jeugdige
leeftijd zijn ouders. Hij is opgegroeid bij de broer en zuster van zijn vader.
Het waren ten tijde van zijn onderzoek (1952) zestigers die gans hun leven
samen hebben gewoond. Zij zegt au,
hij prononceert uiei.
Ook in mijn eigen familie heb ik een gelijkaardige voorbeeld: mijn vader
heeft twee broers en één zuster. De drie broers zeggen uiei, hun zuster zegt (net als hun als hun moeder) au. Ze zijn nochtans samen opgegroeid.
Volgens van Coetsem spreken de kinderen aanvankelijk zoals de moeder,
maar vanaf een bepaalde leeftijd nemen ze de klank van de mannen over (bewust
of onbewust?). Hij voegt er aan toe dat hij zelf niet kon vaststellen wanneer
de klankverandering plaatsvond. Voor
mezelf kan ik wel zeggen dat ik een jaar of 12 was toen mijn oom mij er attent
op maakte dat ‘wij mannen’ anders spraken dan de vrouwen. In tegenstelling tot
de meeste van mijn leeftijdsgenoten in de stad heb ik overgeschakeld naar de uiei,
Het is trouwens uit latere gesprekken (die ik voerde i.v.m.
dialectonderzoek 50 jaar na van Coetsem) gebleken dat de bij de jongere
mannelijke generaties (die nog dialect spreken) de au stilaan de bovenhand
kreeg. Die verandering gebeurde soms in één zelfde generatie. Het gros van die
jongere generatie is zich er trouwens niet van bewust dat hun vader anders
spreekt (of sprak). Zo heb ik al bij meerdere gelegenheden gevraagd om hun
vader op bellen en een zinnetje te laten lezen in de zin van: ‘er ligt nen vuilen dweil in ’t skavuil van
de Pichemeynstraat’. Waarbij ze steeds moeten toegeven dat ze het verschil nooit eerder gemerkt hadden.
Hoe komt het dan dat de overschakeling naar het mannendialect plots niet
meer gebeurde bij het gros van de knapen? Misschien moet de oplossing gezocht
worden in het volgende uittreksel uit de thesis van Van Coetsem: “Jongens en ook mannen van verfranste
burgerij- hoewel niet allemaal - spreken de bewuste klank zoals de vrouw uit.
Dit eigenaardig proces schijnt gesteund te worden, doordat juist de zonen en de
mannen van toonaangevende -meestal verfranste- families, bij het gebruik van
het dialect de als plat geldende (vrouwelijke!) klank gebruiken. Waarom juist die mannen en zonen der “burgerlijke elite” de
au gebruiken, meen ik als volgt te mogen
verklaren. Zoals er reeds boven opgemerkt werd, bestaat er naast het
onderscheid in de gebruikssfeer een verschil in gevoelswaarde, daar de au en dus ook ou(e) als minder beschaafd aangevoeld wordt. Het is goed mogelijk
dat juist het gebruik daarvan bij een deel der mannelijke burgerjeugd
begunstigd wordt, doordat bij hen de neiging tot het zich differentiëren juist
actief is op een ander terrein dan op dat van het dialect. Met andere woorden
het Frans fungeert bij hen als beschaafde taalvorm; wanneer ze dan, bij mindere
aangelegenheden, dialect spreken d.w.z. wanneer de behoefte tot differentiëring
van de platte taalvorm voorlopig uitgeschakeld is, gebruiken ze spontaan het
platste dialect, dat ze b.v. van dienstboden hebben gehoord. Anderen die
daarentegen steeds dialect gebruiken, voelen in eigen taal de noodzakelijkheid
van een beschaafdere vorm. Nu (n.v.d r. 1952) kan men wel de au bij - vooral jonge - mannen vinden
die nooit of althans niet gewoonlijk Frans spreken. Dit zal wel moeten worden,
verklaard als nabootsing van deze Franssprekende jongelieden, die juist door
hun sociale positie aangewezen zijn om ook op taalgebied als voorbeeld te
dienen’ aldus Van Coetsem. Misschien was het dus ‘bon ton’ om Geraardsbergs te
spreken als jongens van de Franstalige burgerij, zoals de vrouwen dus, of was
het een modetrend?
Natuurlijk zijn
er ook andere factoren. Zo werd het gescheiden onderwijs stilaan overal gemend.
Ook gingen de jongens langer naar school, terwijl ze vroeger al op betrekkelijk
jonge leeftijd met vader moesten gaan werken in de fabriek, de mijn,…
Waarom spreken vrouwen anders
dan mannen?
‘In Geraardsbergen, zoals in Leuven, zijn het vooral de vrouwen van de
volksklasse en zonder twijfel hun kinderen die het platste dialect spreken. In
het algemeen bij de mannen daarentegen, en voor zover ik weet, is het dialect
van de arbeidersklasse niet platter als dat van de andere’ schrijft Van Coetsem
en vervolgt ‘vrouwen hebben meer de neiging om tweeklanken te vormen dan de
mannen, een verschijnsel dat men diftongering noemt.’ L. Goemans beschrijft voor Leuven een
taalkundige tegenstelling tussen man en vrouw die veel gelijkenis vertoont met
hetgeen er te Geraardsbergen gevonden werd: ‘De mannen van het volk die in de
buurt Sint-Quintinuswijk (=volkswijk) verblijven, spreken gelijk de andere
Leuvenaars, meer nog op het geheele gebied der stad hoort men diezelfde
phonetische varianten in dezelfde middens bij yrouwen en kinderen’.[5]
Een gelijkaardig voorbeeld is het
zogenaamde Poldernederlands. De Nederlandse onderzoeker Jan Stroop bedacht de
benaming. Het meest in het oor vallende kenmerk van het Poldernederlands is de
uitspraak aai die voor de tweeklank ei of ij geschreven wordt (tijd>taaid) en waar wij Vlamingen zich zo
aan storen. Dezelfde verandering blijkt zich bij de andere tweeklanken voor te
doen: de ui wordt au (buik>bauk, huis>haus) Het
ontstaan van zulke meer open tweeklanken lijkt in gang te zijn gezet door een
verschijnsel dat in Nederland al ouder is, namelijk de verandering van lange
klinkers in tweeklanken. (ee>ei, eu>ui, oo>ou. Belangrijk is Stroops
opmerking dat de kenmerken van het Poldernederlands niet of niet helemaal met
die van het Hollands of het Randstads samenvallen. De oorsprong van het verschijnsel
is niet geografisch maar sociaal. Het blijkt dat het Poldernederlands ontstaan
is en (snelle) verbreiding vindt bij (jonge, hoogopgeleide) vrouwen.
Van de vier spreeksters beneden de veertig die zich over serieuze
onderwerpen op radio of tv laten horen, zijn er gemiddeld drie die
Poldernederlands spreken, aldus Stroop die verder opmerkt dat het hem niet is
gelukt een man te vinden met vergelijkbare achtergrond en bezigheden die ook zo
praat.[6]
Nog anderen hebben op een
taalverschil tussen man en vrouw gewezen (10). Van Coetsem besluit zijn artikel
met het volgende: ‘De oorzaak hiervan zal wel te zoeken zijn in de eigen
psychische gesteldheid van de man en van de vrouw. Waar bij de eerste over het
algemeen de rationele kwaliteiten overwegen, krijgt bij de tweede het zowel
negatief als positief werkend gevoel, met wat daaruit voortvloeit (impulsiviteit,
vlugheid, spraakzaamheid enz.), de bovenhand. Hieruit is het grotere
adaptatievermogen van de vrouw en ook haar drang naar vernieuwing en
verandering te verklaren. Tegen deze achtergrond zal men, bij een algemene
behandeling van het probleem, de besproken taalfeiten moeten beschouwen.’
[1] ORBIS, Bulletin International de Documentation Linguistique, Tome I, nr.2, 1952, pp. 358-365: VAN COETSEM F: Une différence de prononciation entre l’homme et la femme dans le dialecte (flamand) de Grammont.
[2] VAN COETSEM F., Het dialect van Geraardsbergen, klank en vormleer, onuitgegeven doctoraatsthesis. K.U.Leuven, 1952, p. 23.
[3] BLANCQUAERT E.-VANGASSEN H., Dialectatlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, Antwerpen, 1929-1939.
[4] PÉE W., Van AL, OL, + D of T tot (UT) en (UKT), Album Verdeyen, Brussel, 1934, p.294.
[5] Phonetische Verscheidenheden in de Volkstaal, p. 16.
[6] STROOP J. Poldernederlands. Waardoor het ABN verdwijnt. Amsterdam, 1998, Bert Bakker.